[Kant]
KANT, bijv. naamw. en bijw., zonder trappen van vergrooting. Eigenlijk, dat nette hoeken, kanten heeft; voords, fraai: dat staat kant. Dat is een kant vertrek. Alles is kant en klaar. Dat naar den kant smaakt. Zoo noemt men vaatschen wijn: hij is geweldig kant. Op den kant gezet, dwars: het zeil kant zetten. Voords is dit bijv. naamw. in zamenst. alleen gebruikelijk: agtkant, driekant, enz.: een driekante hoed.