[Kant]
KANT, z.n., vr., der, of van de kant; meerv. kanten. Spelde of naaldewerk. Brabandsche kant. Kloosterkant. Van hier het onverb. kanten: eene kanten muts. Zamenst.: kantboordsel, kantdoos, kantwerk. Zij is, om hare spitse hoeken, met kant uit eenen oorsprong. Kant, in den eersten zin, is, in het hoogd. en neders., kante, deen. en zw. kant, it. canto, cantone, fr. coin. De hooge ouderdom van dit woord blijkt uit het gr. ϰανθος, een hoek, in het bijzonder de hoek van het oog.