is naar den kant van Frankrijk vertrokken. Hij woont aan dien kant. Gij moogt aen dezen kant uw schoonste in schaduwe eeren. Vond. De volle neiging van zijn hart wendt zich naar den kant van den Godsdienst. In dezen zin neemt het de volgende voorzetsels aan: aan alle kanten, alom. Men schreeuwt dit aan alle kanten uit. Ga aan eenen kant. Zich aan eenen kant begeven. Dat werk moet aan eenen kant, het moet gedaan zijn. Het vaatje op zijnen kant zetten, uitdrinken. Het kost aan den kant van (omtrent) duizend gulden. Ik zal het over alle kanten bezien. Het staat op zijnen kant, er zal, binnen kort, verandering voorvallen. Het is een stuivertje op zijnen kant, het gebeurt niet ligt. Van kant raken, sneuvelen. Iemand van kant helpen, dooden. Van weerkanten, wederzijds. Verkleinw. kantje: om het kantje heen praten. Van hier kantig; voords agtkantig, enz. Zamenstell.: binnenkant, buitenkant, duinkant, stootkant, waterkant, zelfkant. - Kantbeitel, kantteekening, kantspier, in een vaartuig, bij de wang van het schip geplaatst.