[Kansel]
KANSEL, z.n., m., des kansels, of van den kansel; meerv. kansels. Eigenlijk eene, door hekwerk, afgeslotene plaats, van het middeleeuw. cancellus, dat bijzonder te kennen gaf het koor der kerk, welk, met hekwerk, van het overige deel was afgescheiden; in het eng. chancel. In dat koor bragt men, denkelijk, den spreekstoel, waarvan het woord bij ons, thands, een verheven gestoelte aanduidt, van welk redevoeringen tot het volk gehouden worden. Den kansel beklimmen. Zamenstell.: kanselrede, kanselstijl. Van hier het onduitsche woord kanselarij, kanselerij, van het vr. geslacht: in de kancelerij. Hooft. Eigenlijk eene plaats met tralien afgesloten; maar het is, in het bijzonder, bij ons eene plaats, waar openbare papieren van algemeen aanbelang, boeken en oorkonden bewaard worden. Van hier het ond. kanselier.