[Kans]
KANS, z. n, vr., der, of van de kans; meerv. kansen. Eene schijnbare gelegenheid. Zoo troost ik mij de kans. Vond. Dubbele kans. Kommerlijker kans hebben. Hooft. Ik heb geene kans. Eene kans wagen. De kans is aan 't keeren. Fluks keert de kans. M.L. Tijdw. De kans is verkeerd. Zijne kans verkijken. Anderen de kans afzien. De kans verloopen. Hooft. De kans verliezen - kwijt zijn - winnen. - In het fr. en eng. chance. Bij Kil. is kans, kansse, ook een dobbelsteen, en een gooi, met dobbelsteenen. Van hier het werkwoord kansen (alea ludere): gedobbelt en gekanst. Bredero. Zamenstell.: kramerskans, krijgskans, enz.