Nederduitsch taalkundig woordenboek. E-H. I-L(1802-1803)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Kanon] KANON, z.n., o., des kanons, of van het kanon; meerv. kanonnen. Een woord, in de dagelijksche taal alleen gebruikelijk, voor een stuk geschut. Van hier het onduitsche kanonnier; van het fr. canon. Vorige Volgende