[Kanker]
KANKER, z.n., m., des kankers, of van den kanker; zonder meerv. Eene invretende kwaal aan het ligchaam. Bloedende kanker. Iemand van den kanker snijden. Eene kwaal aan vruchtboomen: die boom heeft den kanker. Oneig., een inkruipend kwaad: het licht, dat den kanker der Schriftgeleerden aanwijst. Vond. Van het lat. cancer, dat eenen kreeft en kanker aanduidt, om dat dit kwaad bij eenen voordkruipenden kreeft vergeleken wordt, die, met zijne scharen, alles rondom zich aangrijpt en verteert. Van hier kankerachtig, en het onz. gelijkvl. werkw. kankeren, dat, bij Hooft, in eenen