[Kameraad]
KAMERAAD, z.n., m. en vr., des kameraads - der kameraad, of van den - de kameraad; meerv. kameraden. Het vrouwl. is ook kameraadsche. Eigenlijk iemand, die met ons, onder een dak woont, een bediende; wijders, een maat, medemakker, medgezel. Van het fr. camerade; schoon het, eigenlijk, van ons woord kamer afstamt. Het beduidde, eerst, soldaten, die met elkander eene kamer bewoonden. Dikwerf wordt nog een soldaat, dien men roept, zonder den naam te kennen, kameraad geheten.