Nederduitsch taalkundig woordenboek. E-H. I-L(1802-1803)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Kalot] KALOT, z.n., vr., der, of van de kalot; meerv. kalotten. Verkleinw. kalotje. Een hoofddeksel, een mutsje, Fransch calotte, van het gr. ϰαλυπτος, bedekt. Bij Homer. komt ϰαλυπτρα voor, als een vrouwen hoofddeksel. Vorige Volgende