[Kalf]
KALF, z.n., o., des kalfs, of van het kalf; meerv. kalvers, kalveren, kalven. Een jong van sommige dieren. Zoo noemen de jagers een jong van een hert, onder het jaar, een kalf, een reekalf. In gewonere beteekenis, een jong van een rund. Het draagt dezen naam in het eerste jaar. Een nuchteren - een gemest kalf. Een zoogkalf. - Als de kalvers op het ijs dansen, dat is, nooit. Hij dempt den put, als het kalf verdronken is, hij komt met zijne hulp te laat. Hoe komt het kalf bij zijnen maat? hoe komt zulk een vriendenpaar te zamen? In de Overzetting van den Bijbel komt het voor, in de beteekenis van eene jonge koe: soo gij met mijn kalf niet haddet geploegt. Van hier het spreekw.: met iemands kalf ploegen, heimelijk van hem, met raad en daad, ondersteund worden. Oneigenlijk heet het jong van een gelijkend zeedier, zeekalf. Een jong, kinderachtig mensch: hij is nog een regt kalf. Dat is een kalf, een goed kalf, een zachte bloed. Een uitbraaksel, uitspuigsel: hij heeft tweemaal een kalf gemaakt. Van het overgeven op zee gebruikt men dit meest. Misschien, om de gelijkheid des geluids, bij het braken, met dat eens kalfs, en de voorovergebogene houding van het ligchaam, als krope men op vier beenen. Timmerlieden noemen den bovendrempel eener deur, den dwarsstijl, een kalf, en de drukkers, dus, den ondersten dwarsbalk eener pers. Zamenst.: kalfkoe, die met kalf is, kalfborst, kalfshoofd, kalfshuid, kalfskop, kalfskruid, eene plant; kalfsleêr, kalfsnat, kalfsoogen, groote oogen,
kalfsrib, kalfsschijf, (kalverschijf) kalfsschinkel, kalfsvel, eig., en oneig., de