[Kaliber]
KALIBER, z.n., o., des kalibers, of van het kaliber; zonder meerv. Onduitsch woord, van het fr. calibre. Men verstaat er door de wijdte der ziel, of des monds, van een geschut, of van een geweer; ook de doorsnede eens kogels. Een stuk van klein kaliber. In den dagelijkschen spreektrant gebruikt men het ook voor hoedanigheid: dat is van slecht kaliber.