[Kales]
KALES, z.n., vr., der, of van de kales; meerv. kalessen. Onduitsch woord, met den klemtoon op de laatste lettergreep, beteekenende eene zeekere opene koets. Zamenst.: postkales, reiskales. Hoogd. kalesche, fr. caleche, it. kalessa. Alles stamt, denkelijk, van het slavon. kolossa, wagenwielen, af.