[Kalant]
KALANT, (klant) z.n., m. en vr., des kalants - der kalant, of van den - de kalant; meerv. kalanten. Een koopvriend, of eene koopvriendin, iemand, aan wien men zijne waren gewoon is te slijten. Zoo hellept mij het hof aan eenen hoop kalanten. Hooft. Hij heeft vaste kalanten. Kalanten krijgen - verliezen. Iemand zijne kalanten onttrekken. Zamenst.: jaarkalant, scheerkalant. Het gemeene zegwoord: dat is een klant, voor eenen snaak, eenen koddigen vent, schijnt het fr. galant te zijn. Ons woord kalant is uit het fr. chaland. Dan, wat beteekent dit woord eigenlijk? Het hoogd. kaland beduidde, eertijds, eene broederschap van godsdienstige personen, zoo als vele zulke gezelschappen, in de dertiende eeuw, ontstonden; doch, die zich, weldra, eerder door smullen en brassen, dan door stichtelijke verrigtingen bekend maakten. De verzameling dier leden, op vaste tijden, noemde men met denzelfden naam, gelijk, nog, in het Sleeswijksche, de jaarlijksche bijeenkomst der Geestelijken dien naam draagt. Van hier kan het woord de beteekenis aangenomen hebben van eenen vriend, die aan eenen ander iets gunt, en, daarom, dikwijls bij hem komt; en verder, iemand, die ons nering gunt en toebrengt. Ondertusschen is de oorsprong duister. Zoo ons woord met het hoogd. een zij, mag men, met Adelung, de bron in het lat. calendae, de eerste dag van iedere maand, zoeken. Althands, reeds in de elfde eeuw, heette kalendae, in Frankrijk, eene bijeenkomst der Geestelijken van eenen ring, dewijl zij, telkens, op den eersten dag van elke maand geschiedde.