Nederduitsch taalkundig woordenboek. E-H. I-L(1802-1803)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Kak] KAK, z.n., m., des kaks, of van den kak; zonder meerv. Achterlast; in den onbeschaafden stijl. Kak hebben, aandrang gevoelen, om zijn gevoeg te doen. Ook drek, stront, gr. ϰαϰϰη. Kak maken, eene lage uitdrukking, voor krakeel zoeken. Vorige Volgende