[Kakelen]
KAKELEN, onz. w., gelijkvl. Ik kakelde, heb gekakeld. Een klanknabootsend woord, om het geluid van hoenderen, enz. natebaauwen. Ook wordt het voor snappen, veel spreken gebruikt, als het voorddur. werkw. van kaken, welk H. de Gr. nog bezigt: waer bij gelijckt gij best dat overtolligh kaken? En Westerb.: waer toe langh vergeefs gekaeckt? Van hier kakelaar, (kakeler) kakelarij, kakelster. Zamenst.: kakelbont, dat is zoo bont, als een hoen: hij is kakelbont gekleed,