[Kajuit]
KAJUIT, z.n., vr., der, of van de kajuit; meerv. kajuiten. Eene verblijfplaats, op het achterschip, voor de Oppersten des vaartuigs, of voor andere Aanzienelijken. De kajuit afhuren. In de kajuit. Hooft. Zamenst.: kajuitjongen, kajuitwachter.
In het deen. kahijt, fr. cahutte; waaruit blijkt, dat het woord uit ka, kouw, kooi, en hut zamengesteld is. In Zweden was kajuta, voorheen, een klein huis.