[Kabouter]
KABOUTER, z.n., m., des kabouters, of van den kabouter; meerv. kabouters. Een kleine knaap, of jongen: laat die kabouters zich maar vermaken. Met eene soort van verachting, iemand, die weinig aanzien heeft, en zich, door zijn gedrag, belachlijk maakt: een van die kabouters deed zijne triomfelijke intreê. Hooft. 't Welk dien Kabouter eerst geholpen heeft te paard. De Decker. In de geestenleer des ouden bijgeloofs is kabouter, of, liever, kaboutermanneken, eene soort van middelgeesten, die, des nachts, in de gedaante van kleine dwergjes, verschijnen, en allerlei huislijken dienst bewijzen. Zulk eenen drol noemt men ook bergmannetje, omdat bergbewoners, misschien, het meest met die weldadige geestjes ophadden. In het hoogd. kobold, dat met het middeleeuw. gobelinus, en het fr. gobelin, een bietebaauw, overeenkomt. Misschien komt het van het gr. ϰοβαλοα, welk woord, door den Verklarer, of Scholiast, van Aristosanes, van eene soort van middelgeesten wordt uitgelegd. Kil. heeft zich ook op dit gr. woord beroepen, en verklaart het door eenen middelgeest, die de daden der menschen naaapt.