[Kabel]
KABEL, z.n., m., des kabels, of van den kabel; meerv. kabels; men bezigt ook het zamengest. kabeltouwen. Een dik touw, om het anker te houden, te boegseren, schepen te vertuijen, enz. Den kabel insteken, door den ankerring vastmaken. Den kabel vieren, uitschieten. Maak die kink uit den kabel. Er is eene kink in den kabel, de zaak vindt tegenstand; in den vertrouwlijken spreektrant. Dat is een kabel op zolder, dat middel is nog ver te zoeken. Zamenst.: kabelgaren, kabelgat, kabelkleed, kabeltouw.
Kabel, hoogd. en neders. kabel, fr. en eng. cable, middeleeuw. caplum, cuplum. Het gr. ϰαμιλος verklaart Suidas door een dik touw, schoon anderen ontkennen, dat dit een grieksch woord is. De hooge ouderdom, ondertusschen, van ons woord blijkt uit het hebr. חֶבֶל, dat een touw beteekent.