[Kabbelen]
KABBELEN, onz. w, gelijkvl. Ik kabbelde, heb gekabbeld. Een klanknabootsend woord, uitdrukkende den zachten slag van het water, wanneer het bewogen wordt. Het beekje kabbelt tegen den oever. Vondel gebruikt het ook in eenen bedrijvenden zin: akkers, die gekabbelt worden, die, door den zachten slag van het water,