Nederduitsch taalkundig woordenboek. E-H. I-L(1802-1803)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Kabassen] KABASSEN, bedr. w., gelijkvl. Ik kabaste, heb gekabast. Behendiglijk stelen: gelijk Robert met het anker, dat hij docht te kabassen. Hooft. Ziet, dat gij draaden uit haar hair kabast. Hooft. Vorige Volgende