Nederduitsch taalkundig woordenboek. E-H. I-L(1802-1803)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Kabas] KABAS, z.n., vr., der, of van de kabas; meerv. kabassen. Een hengselkorfje van stroo, of biezen. Zij leit vijgen in haer kabasse. Vond. Van het fr. cabas. Vorige Volgende