[Kaats]
KAATS, z.n., vr., der, of van de kaats; zonder meerv. Een woord in het kaatsspel gebruikelijk, beteekenende de plaats, waar de bal, na den eersten stuit, valt. Als men die plaats merkt, noemt men het: de kaats teekenen. Ik teekende die kaats. Hooft. Fig.: hij weet de kaats wel te teekenen, hij weet zijne rekening, tot zijn voordeel, goed te maken. Zamenstell.: kaatsbaan, kaatsbal, kaatsdak, kaatsmeester, kaatsnet, kaatsspel, kaatszeef.