[Kaatsen]
KAATSEN, bedr. w., gelijkvl. Ik kaatste, heb gekaatst. Den bal in het kaatsspel slaan. Ik kaats liever met het net, dan met de hand. - Die kaatst, moet bal wachten, scherts wordt met scherts betaald. Van hier kaatser.
Ons kaatsen komt overeen met het fr. chasser, eng. to catch, ital. cacciare, zw. kasta, goth. kesan, angels. ceast, in welke allen het denkbeeld van voordjagen, voorddrijven het heerschende is.