[Kaas]
KAAS, (kees) z.n., vr., der of van de kaas; meerv. kazen. Gestremde melk, van hui gezuiverd, tot eenen klomp, door middel eens vorms, zamengedrukt; eene bekende lekkernij. Hoewel ik vette kaes perste. Vond. Andere spijs draagt ook dien naam, als: eijerkaas, uit geronnene melk en eijeren. Hoofdkaas, hoofdvleesch, in de gedaante van eene kaas gevormd. Van het manl. geslacht vindt men, bij Vond. en anderen, ook voorbeelden. Het meeste gebruik van den slependen uitgang kaze, keze, spreekt voor het vrouwl. Zamenstell.: kaasboer, kaasbord, - kaasjager, een, die met kaas rijdt, overdr., een oud man, die nog naar de meisjes omziet. Tuinm. meent, dat kaasjager gezegd wordt voor kasjager, bij Kil. voorkomende, en bij denzelven ook kasboef genoemd, zijnde deeze, kasjagers, of kasboeven, eigenlijk, bedriegers, die voorgaven, heilige overblijffels te bezitten, welke zij in een kasje omvoerden, en aan het gemeene Volk om geld vertoonden; - kaaskamer, kaaskooper, kaasleb, rundsel, kaaslucht, de sterke reuk