[Kaart]
KAART, z.n., vr., der, of van de kaart; meerv. kaarten. Eene speelkaart. Van het lat. charta, papier. Op kaarten - met de kaart spelen, ook kaarten genaamd. De kaarten doorschieten - omdeelen - afnemen. De kaart vergeven. Eene goede - kwade kaart hebben. Iemand in de kaart kijken, deszelfs geheime aanslagen bespieden. De gekken krijgen de kaart, zijn gelukkig. Eene kaart is ook eene beknopte meetkundige afbeelding, het zij van de oppervlakte der aarde, of van een gedeelte derzelve, eene landkaart; het zij van het vlak der zee en derzelver bevaarbare en onbevaarbare gronden, eene zeekaart; het zij van de sterrenbeelden, eene hemelkaart. - Eene afgezette kaart, waarin onderscheidene kleuren de onderscheidene deelen der oppervlakte aantoonen. Ik vind dat niet op de kaart. Die plaats ligt niet in de kaart. In zeeland zegt men kaarten uitzetten, of iets in de kaart stellen, voor, bij openlijke aanplakking, bekend maken, dat iets te koop is. Verkleinw. kaartje. Het onverb. bijv. n. is kaarten: een kaarten huis. Zamenstell.: kaartgeld, kaartkooper, kaartspel, kaartspeler, kaartwinkel.