[Kaars]
KAARS, (keers) z.n., vr., der, of van de kaars; meerv. kaarsen. Gedraaid kattoen, met ongel of was omgeven, dienende tot licht. Met maegdewasse kaers. Vond. Bij de kaars werken. De kaars loopt af. Er is een dief aan de kaars. De kaars snuiten. Iets met het uitbranden der kaars verkoopen; wanneer de koop verrigt moet zijn, eer eene, daarbij, opgestokene kaars uitgebrand is. - Dat is zoo regt als eene kaars, zeer regt. Van iemand, wien men, weldra, betrappen zal, zegt men: hij vliegt al om de kaars. Van hier, die een zacht doodbed heeft, en weinig of geen smert, in zijne laatste oogenblikken, toont te hebben, bezigt men het vertrouwlijke spreekwoord hij gaat uit als eene kaars. Verkleinw. kaarsje. Zamenstell.: nachtkaars, smeerkaars, stalkaars, waskaars. - Kaarsbak, kaarsdief, iets, dat de kaars doet afloopen, kaarskist, kaarslade, kaarslemmet, kaarslicht, kaarsongel, kaarssmeer, kaarssnuiter, kaarssnuitsel, kaarsenmaker, kaarsenmakerij, kaarswerk, enz.
Zeer waarschijnelijk van het lat. cera, was, gr. ϰηρος, middeleeuw. ciergius; welk woord, aanvangelijk, van de