[Kaal]
KAAL, bijv. n. en bijw., kaler (kaalder), kaalst. Het tegendeel van ruig, beroofd van het noodige haar, zonder veders, of loof. Een kaal voorhoofd. De jongen zijn nog kaal. Kale boomen. Een kale berg, met geen boomen of struiken bewassen. Een kale rok, waarvan de eerste wolnoppen reeds afgesleten zijn. Fig., ontbloot van het noodige, dat bij eene zaak past: een kaal schip, zonder wand. Een kale boeg, zonder ankers. Eene kale reede, zonder schepen. Eene kale steng, zonder mars. Eene kale keuken. In het bijzonder, geldeloos: eene kale juffer. Een kale jonker - pronker. Hij is van den kalen adel. Hij is zoo kaal als eene luis, gemeen spreekwoord, voor: hij is dood arm. Iemand kaal maken, kaal plukken. Kaal worden. Van de noodige gronden ontbloot; in eenen verachtelijken zin: dat is eene kale verontschuldiging. Slecht van waarde: een kaal middagmaal. In zijne bedoeling te leur gesteld: hij is er kaal afgekomen. Van hier: kaalheid, kaalachtig. Zamenstell.: kaalkin, kaalkop, kaaloor, kaalpoot, eene duif met kale pooten, overdr., een, die geen geld heeft. Van dit kaal heeft men het zelfstandige kalis, voor iemand, die niet veel bezit, gemaakt. Hooft bezigt het: een deel kalissen.
Kaal, oul. kaluw, kaluwe, Notk. chal, pool. golij, nieuwpersisch khal, hoogd. kahl, lat. calvus. Misschien komt alles uit het hebr. קלל of תלק glad, kaal zijn