[Kaak]
KAAK, z.n., vr., der, of van de kaak; meerv. kaken. Eene openbare plaats, waar misdadigers, aan eenen pijlaar gebonden, tot schande te pronk staan, of ook gegeeseld en gebrandmerkt worden. Aan de kaak komen - staan - zetten. Zijne feilen op de kaak te zetten. Hooft. Wij hebben een verouderd woord kaak, fr. caque, dat eene soort van ton beteekent. Kiliaan leidt het daarvan af, uit hoofde der ronde gedaante van die steenen zuil, die tot zoodanige schandplaats verstrekt. Eindelijk is kaak ook een zeewoord, eenen rukwind aanduidende.