[Kaak]
KAAK, z.n., vr., der, of van de kaak; meer. kaken. Verkl. kaakje, dat ook eene kleine taart aanduidt. Het been, waarin de kiezen en tanden geplaatst zijn. In zijne kaek gevlogen. Vond. Hierheen behooren de spreekwijzen: stijf in de kaken zijn, stout spreken. Door de kaken jagen, alles doorbrengen, opteren. Uit de kaken, het geweld, des doods - des verderfs redden. Met stijve kaken, met onbeschaamdheid, iets lochenen. De kieuwen der visschen noemt men ook kaken. Van hier heet men de kieuwen der haringen uitsnijden, haring kaken. Anderen brengen dit tot het oude kaak, dat is ton; zoo dat den haring kaken dan eigenlijk zou beteekenen den haring invaten, inzouten; te meer, dewijl de kunst van het wel toebereiden van den haring juist daarin, en niet in het uitsnijden van de kieuwen, zou gelegen zijn. Van hier: kaker. Zamenstell.: kaakmes. Voords eene wang: de rimpels op de kaek. Vond. Zij kreeg eenen blos op de kaken. Ingevallene