[Juist]
JUIST, bijv. n. en bijw., juister, zeer juist. Even, net: de juiste grootte kan ik u niet zeggen. Juist zoo veel. Juist van pas. Juist geraden. Juist op denzelfden tijd. A. Harts. Is nu zijn hart en zin op Adam juist gevallen. Vond. Van hier juistheid. Van het fr. juste.