Bijbel, zoo veel land, als twee ossen, in eenen dag ploegen. Van hier het bedr. w. jukken, het juk opleggen: gejukt (beladen) met glinstrend kroonegout. Vond. Zamenst.: jukbeen, (jokbeen) jukgespan, jukgordel, jukriem.
Juk (jok), Ker. johhe, johche, Notker joh, neders jok, jiik, hoogd. Joch, Ulphil. juk, gajuk, angels. juc, jeoc, geoc, eng. yoke, yoak, lat. jugum, ital. giogo, sp. jugo, fr. joug, boh. gho, pers. juk, wallis. jwk, finl. juco. Andere talen laten het keelgeluid weg, als deen. aag, zw. ok. Men denkt, voor het naaste, dat alles afstamt van een woord, dat eene verbinding beteekende, zoo als jungo bij de Lat., waarmede het gr. ζυγος of ζευγος, van ζευγειυ, overeenstemt.