Nederduitsch taalkundig woordenboek. E-H. I-L(1802-1803)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Juilen] JUILEN, onz. w., gelijkvl. Ik juilde, heb gejuild. Huilen: de donder uitgerolt in 't ende mort en juilt. Vond. Een klanknabootsend woord. Van hier juiling. Vorige Volgende