[Juichen]
JUICHEN, onz. w., gelijkvl. Ik juichte, heb gejuicht. Zijne vreugd, door een luid geschreeuw, aan den dag brengen, en, voords, in de hoogste maat vreugd gevoelen en die uiten. Het volk juichte, zoodat het bosch weergalmde. Het voorwerp des gejuichs drukt men uit met het voorz. over: over den vrede juichen. In den verhevenen stijl plaatst men dit ook in den derden naamval: juicht Gode, gij gantsche aerde! Bijbelv. Vond. bezigt iemand te gemoet, of in het gemoet juichen, voor al juichende iemand tegentreden: mijn Dochter juicht hem vrolijk in 't gemoet. Het is een klanknabootsend woord, en het drukt, gelijk het gr. ιαχειν, het naturelijke geluid van uitgelatene vreugde uit. Dit geluid is bij de Grieken ιω, ιου, bij de Lat. io, bij de Duits. juch.