[Isch]
ISCH, een zachtstaartige uitgang, die, achter naamwoorden gevoegd, dezelven tot bijvoeglijke naamwoorden vormt. Men bedient zich van dezen uitgang, om bijv. naamwoorden te maken, die een land of volk aanduiden als: belgisch, dat tot de Belgen behoort, aziatisch, dat uit Azie afkomstig is, of daarop betrekking heeft. Zoo ook: arabisch, keltisch, gothisch, persisch, saksisch, enz. Ook bedienen wij ons van dezen uitgang, om eenige gelijkheid of gegrondheid te kennen te geven, als: afgodisch, aan de afgoderij gelijk, daarop gegrond, wettisch, dat in de wet bevolen is. Men vormt, door dezen uitgang, ook bijv. naamwoorden van vreemde naamwoorden, om eene gelijkheid, of eenen oorsprong, uittedrukken, als: poëtisch, profetisch: ook eene betrekking of gegrondheid, als: apostolisch, mozaisch, theologisch, evangelisch, enz. In andere bijv. naamwoorden is deze uitgang in sch verkort, als: kindsch, duivelsch, barbaarsch, aardsch, hemelsch, enz. Somtijds wordt het nog gevonden. Zoo zegt Poot: barbarisch graf; en Vond.: het heldisch lichaem. Woorden, dus gevormd, lijden, als de aard der zaak het niet belet, hunne trappen van vergrooting; schoon men, om de hardheid, den overtreffenden trap, liefst omschrijft. Deze uitgang is bij Ulphil. isk, angels. en neders. isk, ital. esco, in den slavonischen tongval isk, in het latere lat. iscus. Het is zeer waarschijnelijk, dat deze uitgang, door eene meer sissende uitspraak, uit
ig ontstaan is.