[Isheid]
ISHEID, z.n., vr., der, of van de isheid; het meerv. is niet in gebruik. Een woord door Vondel gevormd, om het zijn (existentia) eener zaak uittedrukken: zoo 's weerelts isheit quaem te spruiten uit een nootwendigheit. Van den derden persoon des werkwoords zijn, en den uitgang heid. Zie heid.