[Jongeling]
JONGELING, z.n., m., des jongelings, of van den jongeling. Een jongman. Schoon, anders, alle zelfst. naamwoorden, van grondwoorden afgeleid, en in ling uitgaande, manl. en vr. zijn; zoo wil het hedendaagsche gebruik, nogthands, dat dit woord van het manl. geslacht alleen verstaan worde. De ouden, evenwel, zeiden jongelinge, voor, jonge dogter. Vondel schijnt het woord ook ruimer te nemen: der jongelingen en oulingen lijken leggen door elkanderen. Van hier jongelingschap. Zie ling.