[Jong]
JONG, bijv. n. en bijw., jonger, jongst. Het tegengestelde van oud: jonge druiven, jonge wortels, jong gras, jonge boomen, enz. Van dieren en menschen: een jonge leeuw, een jong rund, eene jonge vrouw, (die, kort getrouwd is) een jong kind. - In mijne jonge jaren. De jonge leeftijd. Jong zijn. Hij is nog jong. Jong zijn heet ook, in sommige oorden van Nederland, zoo veel, als ter wereld komen; in de dagelijksche taal: hij is in Mei jong geweest. Jong worden, verjongen. De stellende trap jong wordt ook als een zelfst. naamwoord van het onz. geslacht genomen; meerv. jongen, voor een jong dier: 't wanschapen jong. Vond. De kat heeft jongen. De Ouden verstonden dit ook van kinderen: Sint Jan, die een suijverlijck jong was. Tuinm. Van hier nog de onbeschaafde spreekwijs: Zij is met jong. Van jongs aan, van de jeugd af. Ten Kate heeft jongtijdsche konstnamen. De vergelijkende trap jonger wordt ook als een zelfst. n. gebruikt; meerv. jongers, jongeren, voor knecht: Abraham seijde tot zijne jongers. Bijbelv. Jongers en Vrouwen. Hooft. Zoo bezigt het de Bijbelv. ook in den zin van leerling, krijgsknecht en jongeling. Ook L. Bake: jongers door het zwaard gevallen. De overtreffende trap, jongste, heeft, in eeni-