Nederduitsch taalkundig woordenboek. E-H. I-L(1802-1803)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Jollen] JOLLEN, onz. w., gelijkvl. Ik jolde, heb gejold. Een kreunend geluid maken: de koeijen jolden en loeiden naar hare benomen kalveren. J. de Brune. Vorige Volgende