[Jongen]
JONGEN, z.n., m., des jongens, of van den jongen; meerv. jongens. Een jonge persoon van het manlijke geslacht, die de jaren eens jongelings nog niet bereikt heeft; in den vertrouwlijken spreektrant: toen ik nog een kleine jongen was. Dat is een goede jongen. Ghehazi, die als zijn jongen of knecht hier gebruikt wordt. Vollenh. Dikwijls sluit het het denkbeeld van minachting in: hij is een boerenjongen. Zoo ook: kootjongen, snotjongen, schandjongen, weesjongen, hondsjongen, straatjongen, enz. Ook beduidt het, in de dagelijksche taal, kinderen in het gemeen, zoo wel meisjes als knechtjes: hoe veel jongens hebt gij? Wijders; een leerling bij handwerkers, een handlanger: een kleermakers jongen. Zoo ook: leerjongen, legerjongen, koksjongen, postjongen, scheepsjongen, winkeljongen, enz. Verkleinw., jongetje (jongsken).