[Jokken]
JOKKEN, onz. w., gelijkvl. Ik jokte, heb gejokt. Boerten: Isaac was jockende met Rebecca. Bijbelv. Eene verzachtende uitdrukking: gij jokt, voor, gij verheelt de waarheid. Men maakt gemeenlijk, dit onderscheid tusschen jokken en liegen, dat het eerste beteekent onwaarheid spreken, zonder benadeeling van anderen, en het laatste onwaarheid spreken, ten nadeele van anderen. Van hier jokkenaar, jokkenaarster, jokkernij. Jocari heet bij de Lat. schertsen.