[Inwillen]
INWILLEN, bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. in en willen: ik wilde in, heb ingewild. Men gebruikt, bij verkorting, dit woord, met afsnijding van een ander werkwoord, dat eene beweging of rust beteekent. (Dit) was teikens genoegh, van den averechtschen weg in te willen (namel. gaan). Hooft.