[Inwilligen]
INWILLIGEN, bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. in en willigen: ik willigde in, heb ingewilligd. Zijne toestemming tot iets geven: ik heb zijn verzoek ingewilligd. Aan 't inwillighen oft weigeren der somme. Hooft. Van hier inwilliging.