[Inwerpen]
INWERPEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. in en werpen: ik worp (wierp) in, heb ingeworpen. Door werpen inbrengen: dat dese arme weduwe meer ingeworpen heeft, enz. Bijbelv. Door werpen breken: ergens de glazen inwerpen. Met geweld inbrengen: zij onderwonden zich, soldaaten in te werpen. Hooft. Onverwachts doen ontstaan: iemand eene twijfeling inwerpen. Kwade gedachten inwerpen. Van hier inwerping, inwerpsel.