[Invlechten]
INVLECHTEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. in en vlechten: ik vlocht in, heb ingevlochten. Tot eene vlecht inbinden: ingevlochten haar. Ingevlochten werk. Sijne wortelen worden bij den springader ingevlochten. Bijbelvert. Oneig., sierlijk tusschenvoegen: hoe hij de glorij van Rome overal invlegt. Hoogvl.