[Invliegen]
INVLIEGEN, onz. en bedr. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. in en vliegen: ik vloog in, ben en heb ingevlogen. Onzijd, met zijn; vliegend inkomen: de duiven zijn al ingevlogen. Met alle snelheid naderen. Fineus komt met eene speer ingevlogen. Vond. Met eene vaart inzeilen: de vloot kwam, met volle zeilen, de haven invliegen. Tegen iemand invliegen, zich tegen hem verzetten. Bedr., door vliegen breken: de vogel heeft het glas ingevlogen.