Nederduitsch taalkundig woordenboek. E-H. I-L
(1802-1803)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 402]
| |
de invallende lichtstralen op. Instorten: het huis is, onder het opmetselen, ingevallen. Eenen inval doen: de vijand is ons van ter zijde ingevallen. Op het leger invallen. In de gedachten schieten: juist viel mij toen in. Vermageren: zijne kaken zijn heel ingevallen. Inzinken: met ingevallene oogen. In iemands rede vallen: toen ik dit zeide, viel de koning mij in. Schielijk tusschen komen: zoodra men aan deze noot komt, moet de basstem invallen. Bedr., door vallen breken: het kind viel, helaas! de hersens in. - Hij viel den vloer in. |
|