[Invaren]
INVAREN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. in en varen: ik voer in, heb en ben ingevaren. Bedr, door middel van een vaartuig inbrengen: hij voer de goederen ter stad in. Varend inhalen: hij konde dat roofschip niet invaren. Onz., met zijn; inkomen met een schip: hij voer de haven in. Met der woon intrekken: dit huis is te huur, om met November intevaren. Inrijden: gezegent ingevaren de poort van Amsterdam. Vond. Tegenspreken: hij voer hem met stijve kaken in. Dichters gebruiken ook invaren voor zich stout naar boven verheffen. Zoo zegt Vond. van een slotgevaarte, dat het de starren ingevaren is.