[Instellen]
INSTELLEN, bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. in en stellen: ik stelde in, heb ingesteld. In het gemeen, wordt dit woord gebruikt, om eenen aanvang van iets te kennen te geven. Bij voorb.; iemand, die de eerste is, om eene wet te maken, stelt haar in. - De gezondheden instellen, dat is, eer men drinkt, de orde voorschrijven, in het drinken van de gezondheden te volgen. - Het huuwlijk instellen, met gezag hetzelve invoeren. Zich instellen, eenen aavang nemen: dat spel stelt zich fraai in. Hij kan zich niet gelaeten instellen. Vond. Van hier insteller, instelling, voor de daad van instellen, en de ingestelde zaak.