[Instemmen]
INSTEMMEN, bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. in en stemmen: ik stemde in, heb ingestemd. Inwilligen: ik heb die zaak mede ingestemd; waarvoor gemeenelijk, toestemmen gebezigd wordt. Van eenerlei gevoelen zijn: velen zal hij vinden, die niet met hem instemmen. Van hier instemming.