[Insteken]
INSTEKEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. in en steken: ik stak in, heb ingestoken. Bedr., in eene opening steken: palen insteken. Eenen draad insteken, in de naald. Oul. zeide men ook eenen dijk insteken, voor doorsteken. Oneig.: ik heb mij er niet willen insteken, mij in die zaak niet willen inwikkelen. Inluisteren: dat heeft hij van zich zelven niet; een ander heeft het hem ingestoken. Van hier insteker, oul. voor oorblazer. Een boek insteken, losse vellen tot een boek innaaijen. Onz., met hebben; verborgen zijn: daer dubbelzinnigheit noch schalckheit innesteeckt. Vond. Zoo er iets geestigs insteekt. Vond. Achterblijven: driemaalen bleef haar taal ten vollen krop insteeken. Hoogvl.